Esperanto - jubilea simbolo

Esperanto-Klubo Eindhoven
Esperanto-Klubo Eindhoven

Esperanto. Van taalproject tot levende taal

(volledige tekst)

Inhoud

Taal in de oudheid

Hoe de verscheidenheid van talen is ontstaan, en of alle talen van één of misschien verschillende oertalen afstammen, is een onderwerp waarmee veel taalkundigen zich bezighouden. Het antwoord op deze vragen krijgen we misschien nooit, maar het is een feit dat taalverscheidenheid zo oud is als de mens geschiedenis schrijft.

Het is bekend dat de mens reeds in de oudste tijden, zodra hij in aanraking kwam met sprekers van andere talen, van deze taalverschillen gewag maakte. Zo vinden we in de Bijbel de verwijzing naar de afstammelingen van de drie zoons van Noach (Genesis 10:5) die zich, elk met zijn eigen familie, stam en taal, over het Midden-Oosten verspreidden. Overbekend is ook het verhaal over de bouw van de toren van Babel (Genesis 11, verzen 1 t/m 9). Het leeft in ons huidige taalgebruik nog steeds voort als een beeld voor een chaotisch misverstaan, een "Babylonische spraakverwarring". Het verschijnsel van de veeltaligheid zag men als een straf, een vloek, die de mensheid verdeelde en elke samenwerking tussen de volkeren onmogelijk maakte. Ook uit het bijbelboek Handelingen 2, de verzen 1 t/m 13, blijkt hoe sterk het taalverschil werd gevoeld. De apostelen werden bij de uitvoering van hun opdracht direct geplaatst voor het probleem van de veeltaligheid van hun gehoor, dat bestond uit Parthen, Meden, Elamieten, Mesopotamiërs en bewoners van nog veel meer streken uit het hele gebied van het Midden-Oosten en rondom de Middellandse Zee.

Niet alleen de inhoud van sommige bijbelverhalen is interessant uit het oogpunt van taalbeschrijving, maar ook de verspreidingsgeschiedenis van de Bijbel zelf. Oorspronkelijk waren de boeken van het Oude Testament geschreven in het Hebreeuws, de taal van de Israëlieten Maar het Hebreeuws was ook in Israël toen geen alom bekende taal meer, en het Oude Testament zou in deze taal waarschijnlijk nooit zo algemeen bekend zijn geworden, als het niet in vertaling beschikbaar zou zijn geweest. In de derde eeuw voor Christus werd begonnen meteen vertaling in het "internationale' Grieks, ten behoeve van de joden in Egypte, die niet Hebreeuws spraken. Ook toen het Nieuwe Testament werd geschreven, werd in wijde kring Grieks gesproken. Toch bleek het nodig beide delen van de Bijbel door te vertalen in een aantal "grote" talen van die tijd: Syrisch, Koptisch, Armeens, Georgisch, Gotisch, Ethiopisch, Latijn. Zo is de Bijbel ontsnapt aan het gevaar alleen beschikbaar te zijn voor een elite, die Grieks sprak.

[terug]

De Middeleeuwen: het Latijn als internationale taal

In de Middeleeuwen, en nog wat later, correspondeerden geleerden uit de meest verschillende taalgebieden met elkaar in het Latijn. Ook hun boeken waren in het Latijn geschreven. Zo werd deze taal de eerste "internationale" taal van de wetenschap na Christus. Wilde men als wetenschapsbeoefenaar of schrijver meetellen in die dagen, dan nam men zelfs een Latijnse naam aan. Erasmus van Rotterdam (1466-1536) heette in werkelijkheid Geerts of Gerrits, maar werd beroemd onder zijn Latijnse naam Erasmus, waar hij in 1496 ook nog het Latijnse Desiderius aan toevoegde. Ook de landmeter en cartograaf De Kruick (1678-1754), die plannen maakte voor de drooglegging van de Haarlemmermeer, leeft voort onder zijn Latijnse naam Cruquius. Men gaf zijn naam later aan het eerste stoomgemaal aan de Haarlemmermeer, dat nu als monument en museum wordt bewaard.

[terug]

De 16e - 18" eeuw: schrijftaalcodes en beeldschriften

De eigenlijke geschiedenis van het denken over de invoering van een internationale taal begint pas in de zestiende eeuw. Uit de lange rij van de soms fantastische oplossingen die men in die tijd heeft bedacht, zullen we er een paar nader bezien.

Eén van de eersten die over het taalprobleem zijn gedachten liet gaan, was de grote Franse filosoof Descartes (1596-1650). Hij geloofde in de mogelijkheid een taal te construeren, en stelde een aantal eisen op waaraan zo'n taal zou moeten voldoen. Er moest een volledig systeem van verbuiging, vervoeging en woordvorming worden toegepast, maar er mochten geen onregelmatigheden in zo'n taal voorkomen. Vormveranderingen in woorden zouden door voor- en achtervoegsels moeten worden gerealiseerd. De tijd waarin hij deze voorwaarden neerschreef, was evenwel niet rijp om dit alles tot werkelijkheid te laten komen. Descartes heeft zijn ideeën niet verder in de praktijk uitgewerkt. Hij heeft ons slechts een eerste lijst met grondbegrippen nagelaten in zijn Principia Philosophiae ('Beginselen der Filosofie'), waarop een woordenschat zou kunnen worden opgebouwd. Het zou nog wel 250 jaar duren voor een ontwerp dat aan de eisen van Descartes voldeed, zou verschijnen.

Een niet minder bekend geleerde die zich met dit onderwerp bezighield, was Comenius (1592-1670). Hij heeft zijn grote bekendheid gekregen als grondlegger van de moderne opvoedkunde. Hij streefde naar verbetering van de methodiek van het onderwijs en naar het verbreiden van kennis en cultuur, om daardoor de mens uit de duisternis der onwetendheid op te heffen naar het licht (zijn naam leeft ook voort in het computerproject van de Nederlandse basisscholen). Voor volksontwikkeling zou een internationale taal onontbeerlijk zijn. In verschillende van zijn werken heeft hij voor zo'n taal gepleit. Net als Descartes zag hij de oplossing in een geconstrueerde taal, omdat het Latijn toen de taal der wetenschap, voor algemeen gebruik te moeilijk was. Zijn visie heeft op latere onderzoekers veel invloed gehad. In zijn Via Lucis ('De Weg van het licht'), tot stand gekomen in 1642 en verschenen in 1668, heeft hij aanwijzingen gegeven, hoe zo'n taal moest worden opgebouwd. Merkwaardig zijn de overeenkomsten met de beginselen van het Esperanto, dat pas 220 jaar later werd gepresenteerd.

De Duitse filosoof Leibniz (1646-1716) heeft zijn hele leven gewerkt aan symbooltalen, wiskundige talen en filosofische talen. Hij ontwierp een systeem van schrifttekens die, onafhankelijk van de gesproken taal, een bepaald begrip konden overbrengen. Men noemt zo'n beeldschrift een "pasigrafie". Voorlopers hiervan zijn de Chinese karakters en de Egyptische hiërogliefen. De schrifttekens beelden geen klanken uit, zoals ons schrift, maar ideeën. Moderne voorbeelden van pasigrafieën zijn de pictogrammen in openbare gebouwen, op stations en op vliegvelden. Ook wasvoorschriften, zoals we die vaak in textiel vinden, zijn voorbeelden van pictogrammen. En ook de icoontjes op onze computerschermen zijn moderne voorbeelden van beeldtaal, die helemaal onafhankelijk is van de "echte' spreek- en schrijftaal. Toepassingen van een oeroud, maar briljant idee!

Ondanks de belangstelling van Leibniz voor "spreekbare" talen was zijn wetenschappelijke productie niet gericht op het praktische nut voor de gewone taalgebruiker, maar veeleer op de filosofische aspecten van ordening en naamgeving. Met Leibniz hebben nog vele anderen zich met de ideeën van beeldschrift en het classificeren van begrippen bezig gehouden. Zo heeft de Engelse bisschop John Wilkins in 1668 gepoogd de taai te ordenen, en de ideeën te rangschikken naar soorten en klassen, zodat men van het algemene naar het meer bijzondere, en van daar weer naar het meest bijzondere kwam. Zijn systeem was het meest complete uit de hele zeventiende eeuw. De grote hoeveelheid tekens en de moeilijkheid ze te hanteren, maakten dit plan niet tot een succes.

Joachim Becher (1661) sloeg nog een andere weg in. Hij ontwikkelde het denkbeeld alle woorden vanuit het Latijn te nummeren, en in alle talen overeenkomstige nummers te gebruiken, met "aanhangsels" voor grammaticale categorieën, enz. Door het formuleren van reeksen cijfers zou men zo een boodschap kunnen overbrengen. Ook dit idee vond geen ingang, hoewel een afgeleide ervan bij het radio-telegrafisch verkeer nog steeds in gebruik is. Hier heeft men echter een beperkt aantal standaardzinnen van een nummer voorzien, om daarmee een snelle, doch beperkte informatieoverdracht mogelijk te maken.

Tot op het einde van de achttiende eeuw bleef het beeldschrift of de pasigrafie een populair thema voor ontwerpers van internationale talen, maar met de Franse Revolutie veranderden de beweegredenen: ordening, classificatie en taalfilosofie maakten plaats voor meer praktische motieven. Joseph De Maimieux (1799) had met zijn Pasigraphie al duidelijk politiek-economische motieven, zoals de verbetering van de communicatie tussen Europeanen en Afrikanen, de internationale controle op vertalingen, en de vereenvoudiging van diplomatieke, civiele en militaire operaties. Zijn taal ontwerp was gebaseerd op 12 karakters, die volgens bepaalde regels met elkaar gecombineerd konden worden.

Elke combinatie drukte een welomschreven inhoud of begrip uit, en tekens buiten de "minimumcombinatie" dienden ertoe het kernbegrip nader te preciseren.

Al deze oplossingen waren echter nog steeds schrijftalen. Voor mondeling gebruik waren zij niet geschikt. De juiste oplossing, een taal zoals de natuurlijke talen, was nog niet gevonden, maar langzamerhand kwam men wel tot de conclusie dat langs de weg van cijfers, getalcombinaties of hiërogliefen, er geen oplossing kon komen. Slechts een gesproken taal zou uiteindelijk aanvaardbaar kunnen zijn. De tijd van de pasigrafie-ontwerpen was voorbij.

Inmiddels had een Franse leraar, François Soudre, een internationale taal geconstrueerd met de naam Solresol, gebaseerd op de noten van het muziekschrift ("Langue musicale universelle, 1866). Het muziekschrift was immers al een internationaal geaccepteerd schrift. Van de zeven noten, do, re, mi, fa, sol, la en si, vormde hij woorden van één tot vijf lettergrepen. Ook de grammaticale verbuigingen werden daarin genoteerd. Gedurende zijn hele leven werkte Soudre aan de vervolmaking van zijn idee. Het Solresol was een taal die gesproken, ja, zelfs gespeeld kon worden. Doch het kleine aantal elementen, zeven, beperkte de mogelijkheid van een praktische toepassing. De taal bleek veel moeilijker te leren dan de 'natuurlijke" talen. Zij week ook in de geest en opbouw te veel van natuurlijke talen af om aanvaardbaar te zijn.

[terug]

De 19e eeuw: op zoek naar een spreektaal

Veel experimenten uit de negentiende eeuw verlieten het uitzichtloze pad van de schrijftaalcodes en beeldschriften, en baseerden zich op het vereenvoudigen van bestaande nationale talen. In een vrij snelle opeenvolging ontstonden toen projecten als Communicationssprache, .een vereenvoudigde versie van het Frans van Schipfer (Leipzig, 1839) en andere op de grote Europese prestigetalen gebaseerde ontwerpen als Universal Sprache (1868), Pasilingua (1885), Mondolingue (1888), Angio-Franca (1889).

Vereenvoudigd Engels werd in 1847 voorgesteld door dr. Bredshaw in Londen, maar vond toen geen instemming. Nog in 1932 deed C.K. Ogden met de presentatie van het Basic English een nieuwe poging een vereenvoudigd Engels te verspreiden. Dit bestaat uit ongeveer 850 woorden, waarvan 600 zelfstandige naamwoorden, 150 bijvoeglijke naamwoorden, 16 werkwoorden en ongeveer 90 andere woorden. Daarbij komen nog de telwoorden en internationale woorden. De spelling en de uitspraak zijn niet gewijzigd ten opzichte van die van het Engels. De vereenvoudiging bestaat dan ook voornamelijk uit een beperking tot slechts 16 toegelaten werkwoorden. Na aanvankelijk heel weinig aanhang te hebben gekregen, ontving het Basic English een impuls door de taalmoeilijkheden bij de strijdkrachten tijdens de Tweede Wereldoorlog. In 1947 kocht de Britse regering het eigendomsrecht voor £23000 en werd er van staatswege propaganda voor het Basic English gemaakt. Toch is het gebruik van het Basic English niet tot enige omvang gekomen.

Het gebruik van "aangepaste" nationale talen vond grote weerstand bij degenen die zo'n taal als moedertaal hadden. Wel stonden deze vereenvoudigde talen in gebruikswaarde hoger dan de eerdere teken-, cijfer- of symbooltalen. Zij bleven echter ver achter bij de toepasbaarheid van een natuurlijke taal.

Dit was slechts een kleine greep uit de vele ontwerpen die sinds de ]6e eeuw werden gepresenteerd. langzamerhand was men tot de overtuiging gekomen dat alleen een taal, samengesteld naar het voorbeeld van een nationale taal, en die bovendien ook een spreektaal zou zijn, een kans van slagen zou hebben.

[terug]

1880: Schleyer, en het Volapük

Ondertussen was er veel in het wereldbeeld veranderd. De verkeersmiddelen boden, o.a. door de toepassing van de stoommachine, betere mogelijkheden voor de handel en het reizen zowel over land als overzee. De internationale contacten werden intensiever en de behoefte aan een internationale taal werd daardoor steeds sterker gevoeld.

Het was bijna 1880 toen een taal "gelanceerd" werd die, naar het zich aanvankelijk liet aanzien, aan de voorwaarden voldeed die inmiddels aan een internationale taal gesteld werden. Het was een taal die én gesproken én geschreven kon worden, en die in haar bouw op de Europese talen leek. Deze taal heette Volapük en zij werd met veel bijval ontvangen. Er verschenen leer- en woordenboeken in verschillende nationale talen. In vele landen werden verenigingen opgericht om het Volapük te verbreiden. Het leek erop dat deze taal spoedig over de hele wereld bekendheid zou krijgen. De ontwerper ervan was johann Martin Schleyer (1 831-1912), een katholiek geestelijke uit Konstanz in Duitsland. Schleyer was bekend met bijna 40 talen en vatte het plan op om met zijn talenkennis een internationale taal samen te stellen. Zijn pogen was gericht op het creëren van een taal voor de gehele mensheid. "Eén mensheid - één taal" was het devies waaronder hij de taal in 1879 publiceerde. Het Volapük, d.w.z. 'Wereldtaal', maakte grote opgang. De moeilijkheden en de gebreken van de nationale talen wilde hij vermijden. De grammatica van zijn taal moest absoluut regelmatig en doelgericht zijn. Hij was met dit idee niet de eerste, maar hij was toch onvoldoende op de hoogte van de vele eerdere pogingen op dit gebied.

Vooral intellectuelen en mensen uit de handel waren geestdriftig. De grammatica was, vergeleken met die van de nationale talen, sterk vereenvoudigd. Toch was de taal nog verre van gemakkelijk. Het onderscheid tussen de acht klinkers a-e-i-o-u-ä-ö-ü was niet groot genoeg om bij gebruik door zoveel verschillende volkeren goed over te komen. Dit gaf aanleiding tot vele misverstanden. Ook de zinsbouw gaf aanleiding tot problemen: de plaats van het persoonlijk voornaamwoord als onderwerp áchter het werkwoord, was voor velen ongewoon en bleek een vlotte verstaanbaarheid te hinderen. Maar het grootste struikelblok was de woordenschat met zijn veelheid aan eenlettergrepige woordjes, die moeilijk van elkaar te onderscheiden waren. Ook de regel dat eik woord met een medeklinker moest beginnen en ook moest eindigen, maakte de woordherkenning vaak moeilijk. Schleyer putte zijn woorden voornamelijk uit het Engels, maar vervormde deze stamwoorden volgens zijn eigen taalregels. Zo ook het woord Volapük zelf, dat is afgeleid van de Engelse woorden wond en speak. Van veel gelijkenis met de brontaal kan niet meer worden gesproken.

Er werden drie internationale Volapük-congressen gehouden: in 1884 in Friedrichshafen, in 1887 in München en in 1889 in Parijs. De eerste twee congressen werden voornamelijk in het Duits gehouden. Daar kwamen reeds de gebreken van het Volapük aan het licht. Op het congres van Parijs, waar het Volapük de voertaal zou zijn, bleek duidelijk dat de taal voor mondeling gebruik niet echt geschikt was. Er werden hervormingen voorgesteld, die door Schleyer werden afgewezen. Hij handhaafde zijn auteursrecht tegen alle voorstellen tot wijziging in. Er werd een Academie gekozen, die tot taak kreeg de grammatica te vereenvoudigen. Schleyer ontbond deze Academie en stelde een nieuwe in, die naar zijn wensen zou handelen. Dit veroorzaakte een scheuring onder de aanhangers van het Volapük. Daarna ging de beweging snel achteruit. Ondanks het feit dat het Volapük er niet in geslaagd was een wereldtaal te worden, had het een grote verdienste: het had bewezen dat een wereldtaal wel degelijk mogelijk was, en dat zo'n wereldtaal geen nationale taal behoefde te zijn.

Het gebrek aan eensgezindheid onder de aanhangers, het onbuigzame karakter van Schleyer en het ontbreken van een basis waarop de taal zich vrij van de auteur zou kunnen ontwikkelen, waren er de oorzaken van dat deze eerste bloeiende beweging voor een internationale taal ten onder ging. De mislukking van het Volapük heeft het denkbeeld van een internationale taal grote schade berokkend en de bereidheid andere projecten te onderzoeken geremd.

[terug]

1887: Zamenhof en het Esperanto

Twee jaar voor het laatste congres van de Volapük-aanhangers zag een ander taalproject het licht. Het was het ontwerp van een medicus uit Polen, die zich reeds vóór Schleyer had bezig gehouden met een wereldtaal. In 1887 verscheen zijn eerste leerboek in brochurevorm in het Russisch, Pools, Duits, Frans en Engels onder de titel: "Internationale Taal, Voorwoord en Volledig leerboek, door Dr. Esperanto". Aan deze publicatie van het Esperanto is de volgende geschiedenis voorafgegaan.

Achter de schuilnaam Dr. Esperanto verborg zich een joodse oogarts, L.L. Zamenhof. Hij was in 1859 geboren in Bialystok, dat in het oosten van het huidige Polen ligt en toentertijd onder de heerschappij van de tsaar van Rusland viel. Het had een bevolking die was samengesteld uit Joden, Polen, Russen, Duitsers en Litouwers. Elke groep sprak zijn eigen taal en leefde voortdurend in strijd met de andere groepen. Dikwijls kwam het tot bloedige botsingen. Op de jonge Zamenhof maakten deze twisten en vervolgingen een diepe en pijnlijke indruk. Als kind reeds kon hij ervaren dat de oorzaak van menige ruzie in het taalverschil lag. Als zij maar een gemeenschappelijke taal zouden spreken, dan...

Pas later begreep hij dat het niet zo eenvoudig was, en dat er vele andere oorzaken waren die een vreedzaam

samenleven verstoorden: chauvinisme, rassenhaat, politieke en godsdienstige onverdraagzaarnheid. Het toen heersende tsarisme wakkerde de tegenstellingen nog aan door zijn verdeel- en heerspolitiek. Toch bleef juist het taalverschil de jonge Zamenhof bezighouden. Als de mensen een gemeenschappelijke taal zouden hebben, dan zouden ze de weg tot elkaar misschien gemakkelijker kunnen vinden.

Op het gymnasium maakte hij kennis met het Latijn en het Grieks. Eerst dacht hij dat misschien één van deze talen de rol van internationale taal zou kunnen vervullen. Maar bij nader onderzoek bleek hem dat de klassieke talen, met hun ingewikkelde grammatica, voor algemeen gebruik ongeschikt waren. Anderzijds had de ervaring in zijn geboorteplaats Bialystok hem geleerd dat de keuze van een nationale taal ook niet tot een aanvaardbare oplossing zou leiden. Bij zijn eerste taalontwerpschetsen poogde Zamenhof een taal te maken met woorden die hij uit slechts enkele letters samenstelde. Deze korte woorden bleken, net als in het hem nog onbekende Volapük, echter moeilijk te leren en nog moeilijker te onthouden. Zamenhof begreep al spoedig dat langs deze gekunstelde weg de oplossing niet kon worden gevonden.

Bij zijn studie van het Engels viel hem de eenvoud van de grammatica op, zeker in vergelijking met het Latijn en het Grieks. Hij begreep dat de grote verscheidenheid aan grammaticale vormen in het Latijn en Grieks slechts aan historische toevalligheden te danken was, maar dat deze vormenrijkdom voor het functioneren van een taal niet noodzakelijk is. Hij ging na, wat er van die vormen gemist zou kunnen worden en hield tenslotte een grammatica over die slechts een paar bladzijden in beslag nam. De woorden voor de nieuwe taal meende hij in de eerste plaats te moeten kiezen uit de Romaanse en Germaanse woordenschat, daar die talen in het wereldverkeer de grootste rol speelden. Wel plaatste hij de woorden in een door hem ontwikkeld systeem om een maximum aan regelmatigheid te verzekeren. Voor een internationale taal achtte hij regelmatigheid van het hoogste belang. Ook bemerkte hij dat een groot aantal woorden al internationaal bekend waren. Woorden zoals: 'doctor', 'telefoon', 'conversatie', 'visite', 'nationaal', enz. Van die grote gemeenschappelijke woordenschat besloot hij gebruik te maken. Maar wat te doen aan de dikke woordenboeken met hun honderdduizenden woorden?

Lange tijd studeerde de jonge Zamenhof erop om dit probleem tot een oplossing te brengen. Hij zat al in de laatste klas van het gymnasium toen hem wat achtervoegsels opvielen die in staat waren op een redelijk systematische manier nieuwe begrippen uit basiswoorden te vormen. Zoals ook in het Nederlands bij de woorden: 'wassen'-'wasserij', 'bakken'-'bakkerij', 'smeden'-'smederij', 'stomen'-'stomerij'. In dit geval geeft het achtervoegsel '-erij' de plaats aan waar dat gebeurt, waarnaar het werkwoord verwijst. Dit zou een oplossing kunnen zijn om van één woord vele andere, nieuwe woorden te vormen. Hij begreep de grote betekenis van dit inzicht en ging na, welke voor- en achtervoegsels op deze wijze in de nationale talen gebruikt worden. Hij zocht de betrekkingen tussen verschillende woorden en verving iedere dag nieuwe reeksen woorden uit het woordenboek door reeksen met een voor- of achtervoegsel die dezelfde betekenis weergaven.

Een voorbeeld van zo'n achtervoegsel is ej:

Uit de voorbeelden blijkt dat ook het Nederlands hier een zekere systematiek toont, maar in het Esperanto wordt het achtervoegsel ej consequent gebruikt om de plaats van handeling of gebeuren af te leiden.

Een voorbeeld van het gebruik van voorvoegsels zijn woorden met mal, die altijd het tegengestelde van het uitgangswoord aangeven:

Dit herinnert ons aan de Franse woordjes malle ('ongelukkig'), maladroit ('onhandig'), die ook het tegengestelde van het grondbegrip aangeven, maar dit is in het Frans, zoals bekend, geen vaste regel.

Het achtervoegsel ar geeft een verzameling aan van wat het stamwoord noemt, en vormt zo een nieuw collectief begrip:

Het is niet moeilijk hier het Latijnse arium in terug te zien: helium ('verzameling planten', e.d.).

Het voorvoegsel bo geeft een familiebetrekking door huwelijk aan:

Ook hier helpt het Frans ons weer, met beau-père ('schoonvader') en soortgelijke voorbeelden.

Zamenhof gebruikte 10 voorvoegsels en 30 achtervoegsels. Door dit systeem van woordvorming werd het woordjesleren tot een minimum teruggebracht. Ook de verbuiging van de werkwoorden werd genormaliseerd. Zij is voor alle personen gelijk en geldt voor alle werkwoorden. Voorbeelden zijn:

de tegenwoordige tijd: werkwoordstam plus as (werken'= labori, stam labor)

de verleden tijd: werkwoordstam plus is

de toekomende tijd: werkwoordstam plus os

Ook de uitspraak van Zamenhofs taal-in-wording werd genormaliseerd. De letters kregen altijd dezelfde klank, en de klemtoon werd consequent op de voorlaatste lettergreep gelegd. De belangrijkste woordsoorten kregen een eigen, vaste uitgang. Zo eindigen alle zelfstandige naamwoorden op o (patro 'vader'), de bijvoeglijke naamwoorden op a (longa 'lang'), de werkwoorden op i (labori 'werken'). Geen onregelmatig- heden of uitzonderingen dus!

In 1878 was de taal van Zamenhof min of meer gereed. Hij voelde zich echter nog te jong om het project te publiceren en besloot nog een jaar of vijf-zes met de taal te experimenteren. Hij ging erin vertalen en ook oorspronkelijk werk schrijven. Hij trachtte rechtstreeks in de taal te denken, en zo kreeg de taal haar eigen geest, haar eigen leven. Van de pogingen het Volapük in te voeren, had Zamenhof nog niets vernomen.

Nadat Zamenhof in 1885 als arts was afgestudeerd, probeerde hij voor zijn taal een uitgever te vinden. Niemand durfde echter het risico aan. Tenslotte besloot hij zijn ontwerp zelf uit te geven. En zo verscheen in 1887 het eerste leerboek onder de naam "Internationale Taal: Voorwoord en Volledig leerboek door Dr. Esperanto'. Dat hij zijn project onder het pseudoniem Dr. Esperanto ("hij die hoopt') liet verschijnen, kwam door zijn vrees dat een mogelijke mislukking zijn reputatie als oogarts kon schaden. Het eerste leerboek bevatte een samenvattende grammatica met 16 basisregels, 900 stamwoorden, enige vertalingen, zoals het Onze Vader, een fragment uit de Bijbel, vertaalde en zelf geschreven gedichten, en een brief.

Het boekje werd toegezonden aan honderden personen en dagbladen in vele landen. Het was echter geen gunstige tijd om dit nieuwe project te doen verschijnen. De wereld was nog vol van de verwachtingen over het Volapük. Toen in 1889 de neergang van deze taal onherroepelijk werd, was men niet direct bereid een ander ontwerp met enthousiasme te begroeten. Men was teleurgesteld en had het vertrouwen in de mogelijkheid van een genormaliseerde internationale taal verloren.

Slechts na verloop van tijd kwamen bij Zamenhof de eerste reacties uit verschillende landen binnendruppelen. Het waren brieven met bewondering voor zijn systeem, sommige ook met voorstellen hier en daar iets te wijzigen. Toen de teleurstelling over het Volapük wat was gezakt, kreeg Zamenhof steeds meer volgelingen. In vele landen werden propagandaclubs opgericht. Vele voormalige aanhangers van het Volapük liepen over naar het Esperanto, zoals de nieuwe taal werd genoemd. In het begin hadden de esperantisten alleen door correspondentie contact met elkaar. Het waren slechts toevallige buitenlandse bezoekers die het mondeling gebruik van de taal mogelijk maakten. En het reizen naar het buitenland had in die dagen nog niet de omvang van het huidige toeristenverkeer. Integendeel: een buitenlandse reis was een gebeurtenis waar nog lang over werd nagepraat.

De ervaringen met het schriftelijk gebruik van de taal waren uitstekend, en ook het mondeling gebruik leek geen moeilijkheden op te leveren. Maar hoe zou het zijn als de taal in groter verband en door meer nationaliteiten tezamen zou worden toegepast? Een internationaal congres zou het antwoord moeten geven op die vraag.

[terug]

1905: het eerste Esperanto-congres

In 1905 kwam die kans. De Franse esperantisten nodigden hun buitenlandse collega's uit voor een internationaal congres in Boulogne-sur-Mer. Uit vele landen kwamen de aanmeldingen binnen. Vol verwachting reisde men naar de congresstad. Zou de taal op grotere schaal aan de verwachtingen voldoen? Maar nog vóór de feitelijke opening van het congres was deze vraag al beantwoord. In de straten van Boulogne klonk reeds het praten van de bijna 700 congresgangers uit 20 landen. Zij spraken de taal alsof het hun moedertaal was, en zij verstonden elkaar! Het enthousiasme van de congresgangers werd nog verder aangewakkerd, toen Dr. Zamenhof tijdens de openingszitting zijn veeltalig gehoor in een genuanceerd en perfect te begrijpen Esperanto toesprak. De taal had de toets doorstaan.

De Franse regering verleende Zamenhof het ordeteken van het legioen van Eer. Maar Zamenhof was zeer bescheiden en zou liever op de achtergrond zijn gebleven. Hij had al bij het verschijnen van zijn eerste leerboek afstand gedaan van alle rechten op de taal en had haar in feite aan de gemeenschap van haar sprekers overgedragen.

Het Esperanto kent geen autoriteit die welke rechten dan ook op de taal kan doen gelden. De taal is van niemand anders afhankelijk dan van haar sprekers. Er bestaat voor alle esperantisten slechts een bindend Fundamento de Esperanto (het "Taalfundament van het Esperanto"), dat de grondbeginselen van de taal bevat, de 16 basisregels, een woordenlijst van 1800 stamwoorden en een aantal oefeningen. Op het eerste congres werd dit Fundamento aanvaard. Binnen de regels van dit boekje kan de taal zich vrij ontwikkelen, zonder dat eerder geschreven stukken waardeloos worden en zonder dat de structuur van de taal wordt aangetast. Bovendien werd door dit congres een taalcomité benoemd, dat met het toezicht op de ontwikkeling van de taal werd belast.

Komen er dan geen nieuwe woorden in het Esperanto?

Woorden als 'computer', 'ruimtevaart', 'kernenergie', 'radio' en 'televisie' bestonden in 1887 immers nog niet? Wel, hoe zijn die woorden in onze eigen taal ontstaan? Bij de noodzaak een nieuw begrip te benoemen, zijn het de taalgebruikers zelf die er een naam aan geven. Zo'n benaming wordt langzamerhand overgenomen door alle taalgebruikers, of wordt soms ook vervangen door een ander, meer passend woord. Dit proces herhaalt zich tot er voor het gebruik een aanvaard en gezaghebbend woord is ontstaan.

In het Esperanto speelt zich hetzelfde proces af. Een woord ontstaat, vindt algemeen ingang en wordt pas later tot het woordenboek toegelaten. Binnen de gemeenschap van Esperanto-sprekers zijn alle voorwaarden aanwezig voor een continue ontwikkeling en modernisering van de woordenschat. De taal gedraagt zich als iedere andere "levende" taal. Echter met dien verstande, dat de ontwikkeling zich langs vaste regels afspeelt, en dat uitzonderingen op deze regels niet zijn toegestaan.

Het Esperanto had in Boulogne-sur-Mer de vuurproef schitterend doorstaan, zodat men besloot elk jaar een congres te houden, telkens in een ander land. De taal verbreidde zich naar alle landen en vond aanhangers in alle kringen van de maatschappij. Er ontstonden onder de esperantisten verschillende groeperingen, die de taal in eigen kring propageerden en eveneens jaarlijks internationale congressen of conferenties hielden: wetenschapsmensen, pedagogen, katholieken, protestanten, socialisten, vrijdenkers, spoorwegpersoneel, enz., enz. Op al die bijeenkomsten geen tolken, geen stuntelige redevoeringen, geen korte samenvattingen of halve vertalingen van wat een spreker wellicht in een gloedvol betoog presenteerde, maar een rechtstreeks en gelijkwaardig contact tussen alle deelnemers onderling.

[terug]

Taal, cultuur en politiek

Het boven genoemde gelijkwaardige contact dat het Esperanto mogelijk maakt tussen sprekers van de meest uiteenlopende talen vereist enige toelichting. Om in een veeltalig milieu te kunnen communiceren, is er natuurlijk overeenstemming nodig, welke taal onderling zal worden gebruikt. Wat is er nu bepalend in die taalkeuze? Het lijkt erop dat ook hier vaak het recht van de sterksten geldt, en dat de zwakkeren zich moeten aanpassen. Taal is namelijk niet alleen een code om communicatie mogelijk te maken. Het is niet alleen een technisch middel om informatie uit te wisselen, zoals de telefoon of een communicatiesatelliet. Taal is ook een belangrijke drager van de culturele verworvenheden van haar sprekersgemeenschap. In die zin is taal ook een belangrijk exportmiddel. De keuze van de taal wordt dan ook in hoge mate gestuurd door economische, politieke en culturele motieven, en weerspiegelt de macht van de sterksten.

Maar vaak worden de ware redenen versluierd. Men beweert dan dat een bepaalde taal meer prestige bezit om als wereldtaal te worden gebruikt, of meer geschikt zou zijn voor deze rol dan andere talen. In werkelijkheid gaat het om de erfenis van een talensituatie uit de tijd van het kolonialisme en om de consequenties van een economisch overwicht. In cultureel opzicht leidt taal- en cultuurexport tot een eenzijdige oriëntatie van de kleinere landen op een paar grote. De levensstijl en de cultuur van de grote mogendheden worden tot voorbeeld verheven, wat ook bij veel Nederlanders het geval is. Een eenzijdig gebruik van nationale talen in het internationale verkeer vormt zelfs een rechtstreekse bedreiging voor de kleinere talen zoals het Nederlands, te meer daar deze 'grote' talen over veel meer mogelijkheden beschikken om hun positie te versterken en ze in hun expansie ruim gesubsidieerd worden door hun overheden.

Moet dit alles nu maar als vanzelfsprekend worden geaccepteerd? Moet deze discriminatie op taalgebied worden aanvaard? Taalkeuze heeft immers weinig of niets te maken met de vermeende kwaliteiten van de talen die men kiest of die men laat vallen. Esperantisten gaan ervan uit dat bij internationale contacten geen discriminatie naar de taal mag plaatsvinden. Zij hebben daarom bewust gekozen voor een niet nationale taal voor deze contacten. Een taal die speciaal voor dit gebruik is samengesteld. Een taal met een regelmatige opbouw, een maximum aan uitdrukkingsvermogen, en die bovendien snel te leren is, zowel door West-Europeanen als Chinezen, door Afrikanen als door Oost-Europeanen. Een taal die inmiddels overal in de wereld wordt gebruikt voor communicatie op basis van gelijkwaardigheid en wederzijds respect. Een taal die de groten én de kleinen beschermt.

[terug]

De Esperanto-literatuur

Zolang het Esperanto bestaat, hebben de esperantisten zich toegelegd op het schrijven van literatuur. Een goede stijl en precisie zijn belangrijk in literaire vertalingen, maar ook in de wetenschap en de techniek, in de politiek en in de handel. Zamenhof was de eerste die literatuur schreef in het Esperanto, in de overtuiging dat een niet-literaire taal nooit bevredigend zou kunnen functioneren als volwaardig internationaal communicatiemiddel.

Zamenhof en de meeste Esperantoschrijvers uit de begintijd van het Esperanto legden zich voornamelijk toe op literaire vertalingen. Literaire vertalingen speelden een soortgelijke belangrijke rol in de begintijd van veel cultuurtalen, zoals Luthers bijbelvertaling in de ontwikkeling van het Duits. Na de Eerste Wereldoorlog bewees de Hongaarse dichter-vertaler Kalocsay (1891-1976) als eerste de volkomen gelijkwaardigheid van het Esperanto met nationale talen voor vertalingen, ook van poëzie. Als zijn meesterwerk onder de vertalingen beschouwt men zijn weergave van Dantes Inferno in rijmende terzinen.

Het Esperanto is geenszins de enige taal die een belangrijke literatuur kent die door niet-moedertaalsprekers geschreven is. Het is wel de enige taal die inspireert zonder dat er al van een bestaande literatuur sprake was. Het Frans en Engels kregen pas een door niet-moedertaalsprekers geschreven literatuur, toen deze talen al een bloeiende door moedertaalsprekers geschreven literatuur hadden. De generatie van Kalocsay bewees dat met het Esperanto alles gedaan kan worden wat begaafde schrijvers doorgaans in hun moedertaal doen, met alle effecten van versmuziek, woordschikking, woordspelingen en woordvormingen.

De belangrijkste officiële erkenning van de Esperanto-literatuur tot nog toe is de aanvaarding van het Esperanto-PEN-Centrum als lidorganisatie van PEN International. De weerklank van de originele Esperantoliteratuur in vertaling hangt sterk af van het culturele klimaat in de ontvangende landen. In Nederland hebben vertalingen uit het Esperanto nog weinig aftrek gevonden door een gebrek aan belangstelling van de culturele elite voor het Esperanto. Maar bijvoorbeeld in Zwitserland en Hongarije zijn veel Esperantoboeken in vertaling goed verkocht.

[terug]

Perspectieven

Van Descartes en Comenius tot Zamenhof: een speurtocht van 250 jaar, zij het met geheel wisselende uitgangspunten en doelstellingen, naar een oplossing van het taalprobleem in internationale betrekkingen door middel van de invoering van een genormaliseerde internationale taal. Men zegt wel dat uitvindingen en ontdekkingen pas gedaan worden als de tijd er rijp voor is. Of beter gezegd: misschien dwingen de omstandigheden de mens er wel toe, bepaalde uitvindingen of toepassingen alleen in een bepaalde tijd te accepteren.

Hierboven lazen we al hoe juist in deze eeuw de internationale communicatie enorm is toegenomen. Tot nu toe maakt men daarbij voornamelijk gebruik van nationale talen, zoals de 6 talen van de Verenigde Naties, of de 11 officiële talen van de Europese Unie. Maar steeds meer worden landen en volkeren die zich internationaal niet van de eigen taal kunnen bedienen, zich bewust van de waarde van en de uitdrukkingsvaardigheid in de eigen taal, of dit nu een nationale taal of regionale taai is, een officiële landstaal of minderheidstaal. Bescherming van de taal- en cultuurverscheidenheid staat dan ook hoog in het vaandel van de Europese Unie en de Raad van Europa.

Het zijn deze ontwikkelingen die aanknopingspunten bieden om de aandacht te vestigen op de perspectieven van het gebruik van een neutrale taal, die voor iedereen even aanvaardbaar is. Internationale instellingen, zoals die van de Europese Unie, zien geen kans meer al het gesprokene simultaan te vertalen in alle officiële talen, of al het geschrevene direct toegankelijk te maken in alle talen. Men gebruikt daarom steeds vaker één of meer tussentalen, zoals Frans, Engels of Spaans - met alle verlies aan kwaliteit, aan gelijke behandeling, irritaties en protesten die daarbij horen. Het is theoretisch nog maar een eenvoudige stap om als tussentaal Esperanto te gebruiken, dat sneller te leren is dan enige andere taal. Op den duur kunnen zo veel tijd en kosten bespaard worden, terwijl bovendien alle talen hun positie behouden, en alle sprekers hun identiteit, zonder bedreigd te worden door een overheersend gebruik van een (grote) landstaal.

In het basisonderwijs kan een eerste onderricht in Esperanto, nog voordat andere talen in het pakket komen, het leren van deze andere talen vergemakkelijken, en verschaft het de toekomstige generatie bovendien al op jonge leeftijd een gemakkelijk te leren en neutraal, interetnisch communicatiemiddel.

Het overbruggen van taalverschillen in internationale betrekkingen met behoud van taalverscheidenheid: het wordt een steeds belangrijker onderwerp voor onze politici, en de voortdurende discussie erover zal moeten resulteren in bepaalde maatregelen - maatregelen die niet mogen leiden tot taaldiscriminatie. Het Esperanto biedt hier een unieke oplossing.

[terug]